zaterdag 31 maart 2012

Portret van een moeder als jonge vrouw

Deze novelle is het eerste werk van de Duitse schrijver Friedrich Christian Delius dat in het Nederlands vertaald is. De vertaling verscheen in 2011. In datzelfde jaar ontving  hij in zijn vaderland een belangrijke oeuvreprijs.

Het verhaal begint met een lange zin. Zo lang dat ik verder blader om te kijken wanneer hij eindigt. Pas op de laatste pagina vind ik een punt! Het gevaar bestaat dat je de hoofdtekst als bijzinnen gaat lezen en er te snel overheen leest. Maar het geeft het verhaal ook een dwingende kracht. Je gaat als lezer mee in de gang en gedachten van een jonge, zwangere vrouw.
Deze vrouw trekt met haar man in de tweede wereldoorlog naar Rome, als hij na een paar dagen alweer wordt uitgezonden naar Afrika om in het leger te dienen. De ‘eeuwige stad’ leek hen een veilig heenkomen, omdat deze bakermat van beschaving niet zo gauw gebombardeerd zou worden. Ze verblijft bij Duitse zusters in deze stad, waarvoor ze erg dankbaar is. Zelf spreekt ze geen Italiaans en de enige andere dan de zusters waarmee ze enigszins contact heeft is haar arts, die een grappig, gemankeerd soort Duits tegen haar spreekt. De arts heeft haar aangeraden vooral veel te wandelen.
Het hele verhaal behelst eigenlijk één grote wandeling in Rome waarin we de vrouw volgen in haar blik op de stad en haar gedachten over de oorlog. Ze mist haar man die in haar ogen alles weet. Zelf is ze erg onzeker. Ze weet dat ze het niet over de joden moet hebben en niet over haar protestante geloof in het katholieke bolwerk wat de stad is. Haar geloof brengt haar ertoe dankbaar te zijn voor haar situatie. Ze heeft onderdak, ze heeft te eten en ze kan zelfs naar een concert in een kerk. Daar vliegen haar gedachten uit naar de toekomst en naar passages uit de bijbel die haar inspireren en staande houden. Een poëtisch verteld verhaal in tegensteling tot de lelijkheid van de tijd waarover het gaat.     

zaterdag 24 maart 2012

Hij was mijn broer...

In het in 2007 uit het Frans vertaalde verhaal ‘Hij was mijn broer… ’ geeft Judith Perrignon Theo van Gogh, de broer van Vincent, een eigen stem. In 1890 sterft Vincent van Gogh door een eigenhandig schot in de borst. Hij was pas 37 jaar. Theo voelt zich gemankeerd zonder hem en zal hem uiteindelijk maar een half jaar overleven. Hij had gehoopt dat Vincent ook deze inzinking weer zou overleven. In dit verhaal richt Theo zich aan Vincent. ‘Ik heb het idee dat ik nog steeds aan je schrijf. Maar ik praat in de ruimte.’

Theo heeft voor Vincent vaak de helende link gevormd tussen hem en de rest van de wereld. Soms was dat zwaar, maar hij bleef het uiteindelijk proberen. Nu, na de dood van Vincent, wil Theo er alles aan doen om zijn tot dan toe ondergewaardeerde werk voor het voetlicht te brengen. Hij doet dit uit respect voor de kunstenaar, maar ook omdat hij het gevoel heeft in de laatste weken voor zijn dood in gebreke te zijn gebleven, doordat hij teveel met zichzelf bezig was.       

Theo reconstrueert het leven van Vincent, het kunstenaarsleven in het fin de siècle van twee eeuwen geleden. Een leven in Frankrijk met vrouwen en drank, met kunstenaars die elkaar inspireerden en met het werken aan een voor dat moment ongekend eigenzinnig oeuvre. Om dit verhaal te kunnen schrijven heeft Perrignon diverse bronnen geraadpleegd zoals andere literatuur, correspondentie, dagboeken en het medisch dossier van Theo. Want uiteindelijk bleek Theo een tijdje na Vincents dood volkomen in de war. Zijn eigen vrouw herkent hij niet meer terug en zij hem ook niet.

De schrijfster weet de levens van Vincent en Theo goed te verbeelden, het is een levensecht verhaal geworden. Ook de enigszins gedragen schrijfstijl draagt  bij aan de geloofwaardigheid van het verhaal. Ook is het een treurig verhaal van een groot kunstenaar die zijn eigen succes nooit heeft mogen meemaken. Een prettig leesbaar en boeiend boek.

zaterdag 17 maart 2012

De horizon

In ‘De horizon´ (2011) treffen een man en een vrouw elkaar in Parijs. Beiden zijn eenling en worden door iets uit hun verleden achterna gezeten. De man wordt gevolgd door iemand die zijn moeder zou zijn en een magere man in het zwart. Ze willen altijd geld van hem. De vrouw wordt in de gaten gehouden door een man die haar ooit lastig heeft gevallen. Daarom woont ze in een verre buitenwijk van de stad. De schaduwen uit  het verleden bepalen hun eeuwige heden.

Ze leven een anoniem leven zoals dat kan in een stad als Parijs. Het ene moment probeert de man de vrouw te overtuigen van het feit dat ze vrij zijn, het  volgende moment realiseert hij zich dat ze geen vaste grond onder de voeten hebben; geen familie, kinderen van de straat. 
Patrick Modiano, de schrijver, weet de benauwende sfeer waarin het stel leeft, goed te treffen. Er is weinig communicatie tussen het tweetal en de rest van de wereld en zelfs tussen hen onderling. Hun vlucht voor hun belagers bindt hen. Zij heeft al vele tijdelijke verblijfplaatsen gehad. ‘Altijd wanneer ze ergens haar biezen pakte, voelde ze een lichte euforie, en bij elke breuk met het verleden vertrouwde ze erop dat het leven uiteindelijk gewoon doorging.’ Helaas wist haar achtervolger haar vaak toch weer te vinden. ‘Ze vroeg zich af of die zwarte gestalte haar hele leven lang de horizon zou blijven versperren.’

Tientallen jaren later probeert de man het leven van de vrouw te reconstrueren. Ze is om hem onduidelijke reden Parijs ontvlucht. Hij kan het lot dat hen uit elkaar had gedreven niet langer verdragen. Hij gaat naar haar op zoek en komt te weten dat ze in een boekhandel werkt in haar geboortestad Berlijn. Eindelijk heeft hij het gevoel precies daar te zijn waar hij in dit leven weer zou moeten zijn; bij haar in de buurt. Dat maakt hem heel kalm. Hij wacht nog even met naar haar toegaan. Voor heel even in zijn leven leeft hij niet alleen in het heden en denkt hij niets steeds aan het verleden, maar kan hij denken aan een toekomst, waarop hij zich verheugt. 

zaterdag 10 maart 2012

De gezusters van Vloten

Eind negentiende eeuw trouwden de drie relatief vrij opgevoede zussen van Vloten elk met een kunstenaar. De kunstenaars waren onderling verbonden in ‘De Tachtigers’. Zo trouwden Martha, Betsy en Kitty respectievelijk met Frederik van Eeden, Willem Witsen en Albert Verwey. Frederik was schrijver en arts, Willem beeldend kunstenaar en Albert dichter, criticus en literatuurhistoricus. Over de kunstenaars is aardig wat bekend, over de vrouwen echter maar weinig. Reden genoeg voor Cornelie van Ouden en Pieter Stokvis om in ‘De gezusters van Vloten’ (2007) het verhaal van deze welgestelde dames en hun geliefden te vertellen.  

De zusters kregen een degelijke opvoeding en een goede basiskennis door het onderwijs op de middelbare meisjesschool. Zij voelden zich vervolgens vrij om taal- en literatuurstudies te volgen in binnen- en buitenland. Ook volgden ze de diverse publicaties van hun vader met zijn verlichte ideeën. Hun intelligentie en culturele bagage maakte hen aantrekkelijk voor de kunstenaars waarmee ze zouden trouwen.    
Deze drie bekende mannen waren overigens niet de enigen waarmee de zussen een relatie hebben gehad. En van de drie kunstenaarshuwelijken hield alleen dat van Kitty en Albert stand. Frederik beleefde buitenechtelijke liefdes en was in eerste instantie heel krampachtig in het vasthouden aan zijn huwelijk, ingegeven door de tijdgeest. Ook richtte hij de kunstenaarskolonie ‘Walden’ op waar Martha niets mee had. Ook Willem had andere liefdes, die het huwelijk van Betsy en hem bedreigden.

Opvallend is dat hoe moeilijk deze huwelijken ook verliepen, de zussen wel op hun eigen manier hun draai vonden in het leven door het een zinvolle invulling te geven die voldoening schonk. Zo wijdde Martha zich aan het moederschap en aan haar functie als gastvrouw voor bevriende kunstenaars. Met bepaalde gewoonten uit die tijd braken ze; zo had Kitty geen ingeregen taille en liep ze buiten zonder hoed. Voor hun tijd waren ze heel vooruitstrevend. Ook het gegeven dat ze alle drie in gemeenschap van goederen trouwden, was toen bijzonder. Of het ook verstandig was, is weer een ander verhaal.
Betsy had dichterlijke aspiraties en Kitty lijkt als enige van de drie schrijftalent te hebben gehad. Echter, om haar naam onder haar werk te zetten, was destijds nog een stap te ver. Ondanks hun vrije opvoeding vervulden ze toch overwegend de rol van geliefde, troosteres, muze en literair agente.  

zaterdag 3 maart 2012

Plattegrond van een jeugd

Na haar geboorte op Curaçao kwam Wanda Reisel op haar vijfde met haar familie in een groot herenhuis vlakbij het Vondelpark in Amsterdam wonen. Ze schetst aan de hand van dat huis een beeld van haar jeugd. Hiervoor doorloopt ze in de opeenvolgende hoofdstukken van Plattegrond van een jeugd (2010) de verdiepingen van het huis. Elke verdieping roept bij haar herinneringen op. De opzet is speels en maakt dat er diverse, veelal luchtige verhalen verteld kunnen worden. De lezer krijgt een idee van hoe ze opgroeide als jongensachtig meisje in een welgestelde familie.

De aanpak lijkt leuk, maar wordt verwarrend als in een bepaald verhaal de ik-figuur ineens een jongen is in plaats van Wanda zelf. Achteraf blijkt dan ook dat de verhalen oorspronkelijk op zichzelf stonden en dat ze deze voor de gelegenheid van dit boek aan elkaar heeft gesmeed. Lang zit er een lijn in het boek, maar op zeker moment raakt je als lezer het spoor enigszins bijster. Wat wil de schrijfster met deze korte verhalen vertellen? Waren ze als bundeling van verhalen gepresenteerd, dan hadden ze juist relatief veel samenhang vertoond.
Met de inhoud maakt de schrijfster veel goed. Op de tweede etage overkomt haar een tijdelijke gekte, die ze geloofwaardig weet neer te zetten. Ze spreekt zelfs de lezer aan over of ze daartoe wel in staat is. ‘We zullen zien. Gaat u mee?’ Zo nodigt ze de lezer uit om haar verhaal verder te volgen. Verder is ze van mening dat je afkomst voor het grootste deel je toekomst bepaalt. ‘Mensen denken dat ze hun leven zelf sturen, maar het lijkt toch echt meer op een trolleybus, we kunnen wat naar  links en naar echts zwenken, maar los van onze bovenleiding komen we niet.’ Een vrije wil is in haar ogen een illusie; mensen houden toch van ‘gladde, vertrouwde, ingesleten sporen.’

Wanda Reisel sluit het boek af met een beschouwing van haarzelf, het gespletene van een schrijver die naar zichzelf kijkt als personage. De dunne lijn tussen waar gebeurd en mooi beschreven, tussen feit en fictie. Haar onzekerheid gebiedt haar onzichtbaar te zijn. ‘Maar niet verdwijnen.’ Gelukkig maar.